Ga naar de inhoud

Tot ver in de vorige eeuw kon het primair onderwijs als overwegend verbaal georiënteerd beschouwd worden. Dit gold voor zowel de manier van instructie geven (op een heel klein deel ‘aanschouwelijk onderwijs’ na) als het vrijwel exclusieve beroep op verbale vaardigheden bij de leerling. Inmiddels is een snelle opmars van onderzoek naar multimediatoepassingen in het onderwijs waarneembaar (zie vooral het Cambridge Handbook of Multimedia Learning van Mayer (Ed.) (2014), en Nederlands werk van onder anderen Boonen, Jolles en Van Luit). Non-verbale, visuele ondersteuning met plaatjes, schema’s, filmpjes is in vakken zoals biologie, aardrijkskunde en vreemde talen, maar ook in de zaakvakken begrijpend en technisch lezen en wiskunde een toegankelijke vorm van ‘multiple coding’ (Paivio, 1971, 1990, 2006) geworden. Twee zaken wil ik in deze volgspot aan de orde stellen: ten eerste het veronderstelde nut van het onderscheid tussen de visuele en verbale cognitieve stijltypen: ‘visualizers’ en ‘verbalizers’ – in Nederland door bijvoorbeeld de Stichting Beelddenken respectievelijk ‘beelddenkers’ en ‘taaldenkers’ genoemd – en ten tweede de toepassing van de begrippen ‘ondersteuning van het leren met plaatjes en schema’s’ en het beroep op de ‘mentale visuele voorstelling’ (‘imagery’, ‘imagination’) in het onderwijs, onder meer bij interventies bij leer- en leesproblemen.

Voor wat betreft de cognitieve stijltypen ‘beelddenkers en taaldenkers’, is het een diep in de schoolpraktijk verankerde veronderstelling dat het eerstgenoemde type beter zou leren met visuele instructiemethoden, terwijl het andere type beter leert onder verbale instructie. Naar deze variant van de Attribute (Aptitude) Treatment Interaction (ATI) hypothese zijn de laatste vijftig jaar diverse studies gedaan (zie o.m. Massa & Mayer (2006) in het tijdschrift Learning and Individual Differences). Deze studie bevatte flinke groepen volwassen testpersonen (universiteitsstudenten en lager opgeleiden), een schriftelijke les over basale elektronica, vier hulpinstructiecondities (verbaal-tekstueel, visuele illustraties, beide voornoemde instructies of geen hulpinstructie) en veertien tests (algemeen schools en cognitief presteren, visueel-ruimtelijk en verbaal presteren, vragenlijsten naar leermodusvoorkeur en cognitieve stijl). De resultaten waren belangwekkend: (1) de validiteit van de zelfrapportage-instrumenten voor leermodusvoorkeur (visualizer-verbalizer) werd bevestigd; (2) de bredere hypothese, als variant van de ATI-hypothese, kreeg geen steun, er is dus geen grond voor de idee dat beelddenkers beter leren onder visuele instructie en taaldenkers onder verbale instructie; (3) het toevoegen van ‘pictorial aids’ aan een overwegend tekstgebaseerde les (vergeleken met de verbaal-tekstuele hulpinstructie alléén) bleek het leren van zowel beeld- als taaldenkers te verbeteren (door Mayer en Massa het multimedia effect genoemd). In de woorden van Mayer en Massa: “People learn better from words ánd pictures than from words alone.” Dit citaat had zo uit het eerdergenoemde werk van Allan Paivio, de grondlegger van de Dual Coding Theory (DCT), kunnen komen. Zie voor meer details het hoofdstuk Imagery in reading and reading disabilities van Van den Bos (2017). Ik bespreek daarin de positieve effecten in diverse (inter)nationale studies waarin bij jonge lezers en kinderen met problemen op technisch en begrijpend lezen DCT-principes worden toegepast. Via Research Gate kunt u bij mij de full text aanvragen.

Kees van den Bos