Ga naar de inhoud

Praktijk en wetenschap: een vanzelfsprekende verbintenis?

Dit themanummer begon met een inleiding waarin we vaststelden dat praktijk en wetenschap elkaar nodig hebben. Een belangrijke motivatie hiervoor is dat de praktijk geholpen kan worden met wetenschappelijk onderzoek en dat de wetenschap toegang krijgt tot de ‘echte’ praktijk. Dit alles zou wat ons betreft moeten bijdragen aan evidence-based of evidence-informed werken, termen waar in de afgelopen jaren steeds meer aandacht voor is gekomen, ook in het onderwijs. Helaas staat wetenschappelijk onderzoek vaak (nog) te ver van de praktijk en is de onderzoeksvraag nog lang niet altijd samen met praktijkpartners geformuleerd. Praktijkgericht onderzoek beoogt juist in te gaan op vragen die direct voortkomen uit de praktijk en wil daarmee een oplossing bieden voor een vastgesteld, in de praktijk gesignaleerd ‘probleem’.

In dit themanummer hebben we via een aantal onderzoeken in het (voortgezet) speciaalonderwijsveld laten zien dat praktijkgericht onderzoek hier aan kan bijdragen. We hebben daarbij ingezoomd op enkele specifieke thema’s die voor het (voortgezet) speciaal onderwijs op dit moment van groot belang zijn: doelgroepbeschrijving, samenwerking met interne en externe partners en inclusief onderwijs. De in dit themanummer beschreven onderzoeken zijn uitgevoerd op de scholen van speciaalonderwijsorganisatie RENN4. RENN4 verzorgt onderwijs aan leerlingen met ernstige gedragsproblemen en/of andere psychiatrische problematiek in de provincies Groningen, Friesland en Drenthe.

We kijken nog eens terug naar de belangrijkste uitkomsten van de onderzoeken: wat heeft de samenwerking met kennisinstituten – in deze onderzoeken de Rijksuniversiteit Groningen en de Hanzehogeschool Groningen – RENN4 opgeleverd en in hoeverre zijn de uitkomsten van belang voor de verschillende partijen? Alvorens dat te doen kunnen we in algemene zin vaststellen dat praktijkorganisaties zelden in staat zullen zijn om grootschalig onderzoek te doen zonder hulp van kennisinstituten. Onderzoeken met honderden respondenten en gegevens (zie bijvoorbeeld Bijstra et al. en Douma in dit themanummer) en onderzoeken waarvoor specifieke methodologische en statistische kennis vereist is (bijvoorbeeld Warrens et al. in dit themanummer) zijn niet te realiseren door een praktijkorganisatie. Maar de uitdaging is wel om een balans te vinden tussen wat voor een kennisorganisatie vanuit wetenschappelijk oogpunt interessant is om uit te voeren en welke onderzoeksuitkomsten voor praktijkorganisaties zinvol zijn.

Kijken we naar het onderzoek van Bijstra et al., dan ligt daar een voor de praktijk zinvolle vraag onder: wat voor typen leerlingen hebben wij nu eigenlijk in huis en kunnen we grip krijgen op hun ondersteuningsbehoeften? Praktijkorganisaties dienen uiteraard een goed beeld te hebben van hun leerlingen en bovendien geeft de analyse van de ontwikkelingsperspectiefplannen ook inzicht in hoe leraren leerlingen beschrijven. Voor de wetenschap zijn de uitkomsten van dit onderzoek ook van belang: het onderzoek levert informatie op over de relatie tussen leerling- en gezinskenmerken enerzijds en ondersteuningsbehoeften anderzijds. Voor de praktijk ligt er nog wel de uitdaging om de uitkomsten concreet te vertalen: wanneer we weten met wat voor een leerling we te maken hebben, betekent dat nog niet een automatische invulling van zijn/haar ondersteuningsbehoeften. Maar uit het onderzoek komen wel richtlijnen naar voren.

Het onderzoek van Warrens et al. is zeker ook van belang voor de praktijk: wanneer een school zicht heeft op welke leerling- en schoolkenmerken invloed hebben op de leerprestaties van leerlingen, dan biedt dat aanknopingspunten voor interventies. Ook vanuit wetenschappelijk oogpunt is dit een relevante vraag. Net als bij het onderzoek van Bijstra et al. ligt er voor de praktijk wel de uitdaging om de uitkomsten concreet te vertalen. Een van de verwachtingen van het onderzoek was dat de schoolkenmerken relatief veel impact zouden hebben op de leerprestaties. Die verwachting kwam echter niet uit. Was dat wel het geval geweest, dan waren interventies relatief goed te realiseren geweest: afhankelijk van het beïnvloedende kenmerk had dan kunnen worden ingezet op scholing van de schooldirecteur of leraar, verbetering van het huisvestingskwaliteit etc. De wel beïnvloedende leerlingkenmerken, ongeoorloofde absenties, schorsingen en concentratie zijn wellicht moeilijker te veranderen, dus daar ligt voor scholen een uitdaging.

De onderzoeken van De Boer e.a., Tenback en Douma hebben alle drie vanuit verschillende invalshoeken betrekking op inclusief onderwijs. De toenemende aandacht voor inclusief onderwijs vraagt ook van het speciaal onderwijs om hier een bijdrage aan te leveren. We zien dan ook dat veel scholen experimenteren met verschillende vormen van inclusie. Voor deze scholen is het van groot belang om te weten hoe de door hen ingezette vorm ‘het doet’. Om dezelfde reden is dit onderzoek ook voor de wetenschap van belang: de essentiële ontwikkeling die Nederland momenteel doormaakt in de richting van meer inclusief onderwijs dient goed te worden gemonitord. De Boer et al. geven in hun onderzoek een mooi overzicht van de verschillende manieren waarop symbiose kan worden vormgegeven en van de noodzakelijke voorwaarden. Tenback onderzoekt in geïntegreerde so-sbo scholen welke attitude leraren hebben en wat nodig is om deze scholen zo optimaal mogelijk vorm te geven. Douma bestudeert sociale inclusie in een onderwijssetting waar leerlingen van het speciaal voortgezet onderwijs en regulier voortgezet onderwijs in één gebouw zijn gehuisvest. In alle drie de onderzoeken gaat het dus om het evalueren van een vorm van inclusief onderwijs en daarmee is het zowel voor de praktijk als voor de wetenschap zeer relevant.

In het onderzoek van Geveke e.a. ten slotte, komt een ander, voor de onderwijspraktijk belangrijk thema aan de orde, namelijk de samenwerking tussen onderwijs- en jeugdhulpprofessionals. Gezien het gegeven dat scholen steeds meer worstelen met de aanpak van leerlingen met complexe ondersteuningsbehoefte, hebben zij veel behoefte aan samenwerking met jeugdhulpprofessionals. De grote vraag luidt hoe dat op de beste manier kan worden vormgegeven. Voor de wetenschap is dit een relevante vraag omdat samenwerkingsvormen wel dienen te worden geëvalueerd.

We concluderen dus dat de beschreven onderzoeken in dit themanummer voor zowel de wetenschap als de praktijk relevant zijn: het levert beide partijen het nodige op. Er zit echter ook een afhankelijkheid in, omdat een kennisinstituut en praktijkorganisatie doorgaans verschillende belangen hebben. Investeren in een duurzame en intensieve relatie kan ervoor zorgen dat deze belangen over en weer behartigd kunnen worden. Tussen wetenschap en praktijk bestaat wat ons betreft een vanzelfsprekende verbintenis. Vanuit deze vanzelfsprekendheid trekken we ook de komende jaren gezamenlijk op om naar relevante thema’s onderzoek te doen waarmee we willen bijdragen aan het verbeteren van de onderwijspraktijk.