Ga naar de inhoud

De kloof tussen praktijk en wetenschap: een uitdaging

Aan kenniscentra verbonden onderzoekers en praktijkwerkers in de zorg en in het onderwijs zullen het er in het algemeen over eens zijn dat zij elkaar nodig hebben. Praktijkwerkers hebben wetenschappelijke input nodig om hun handelingsmogelijkheden verder te ontwikkelen en te verbeteren en wetenschappers hebben hulpvragen uit de praktijk nodig om onderzoek te kunnen doen dat leidt tot zinvolle input. Desondanks is er nog lang niet altijd sprake van een zodanige samenwerking dat de inbreng van beide partijen goed tot zijn recht komt. Enerzijds is het zo dat onderzoeksvragen nog steeds veelvuldig binnen de kenniscentra worden bedacht. Daarmee wil niet gezegd zijn dat geen rekening wordt gehouden met wat praktijkorganisaties relevant vinden; uiteindelijk zijn ze nodig om data te verzamelen, dus instemming met de onderzoeksvraag is een vereiste om een zorginstelling of school mee te krijgen. Toch blijft in die situatie de rol van praktijkorganisaties vaak beperkt tot ‘leverancier van data’. Anderzijds worden kenniscentra ook niet met regelmaat gevoed met praktijkvragen die er voor hen werkelijk toe doen. Systematisch en verantwoord (praktijk)wetenschappelijk onderzoek doen is voor veel praktijkorganisaties nog te vaak een ver-weg-van-mijn-bed-show.

Wat in deze eveneens meespeelt, is de wijze waarop wetenschappers rapporteren over onderzoeksresultaten. In samenvattingen van onderzoeksrapporten staan doorgaans vooral de positieve highlights, maar alle in de discussieparagraaf gemaakte mitsen en maren bij de resultaten blijven onder de radar. Aangezien het lezen en goed interpreteren van onderzoeksuitkomsten enige vaardigheid vragen, is het niet onlogisch dat praktijkorganisaties een vertekend beeld kunnen hebben van het belang van de uitkomsten. De media spelen hier zeker ook een rol in, omdat zij zich doorgaans ook beperken tot die positieve highlights. Overigens moet hierbij ook worden geconstateerd dat in de praktijk nog wel eens te gemakkelijk wordt afgegaan op uiterlijk (vertoon). Een aantrekkelijke vormgeving van een schoolinterventieprogramma of een enthousiaste leraar die een training heeft gevolgd, wil bijvoorbeeld nog weleens de doorslag geven om de interventie schoolbreed in te voeren. De databank van het Nederlands Jeugdinstituut is echter voor iedereen toegankelijk en geeft een degelijke beoordeling van een heel scala aan interventies (en wordt een interventie niet genoemd, dan is hij meestal niet onderzocht op effectiviteit).

Kortom: een vereiste voor een goede en zinvolle samenwerking is dat de praktijk hulpvragen stelt en die vragen samen met een kenniscentrum probeert op te lossen. Subsidiegevers geven de laatste jaren al een goede aanzet in deze richting; zo dient in subsidieaanvragen voor de onderzoekslijn praktijkgericht onderzoek van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) duidelijk te worden aangetoond dat de onderzoeksvraag tot stand is gekomen in samenwerking met een praktijkorganisatie.

Speciaalonderwijsorganisatie RENN4 (regionaal expertisecentrum noord Nederland, cluster 4) heeft al jarenlang intensieve samenwerking met kenniscentra waaronder de Rijksuniversiteit Groningen (orthopedagogiek en onderwijswetenschappen) en de Hanzehogeschool Groningen. RENN4 verzorgt gespecialiseerd onderwijs (speciaal (basis)onderwijs (so/sbo) en voortgezet speciaal onderwijs (vso)) voor leerlingen met specifieke behoeftes op het terrein van leren en gedrag. Het doel van het gezamenlijke onderzoek is om de onderwijspraktijk te verbeteren en wetenschappelijk onderzoek en praktijk dichter bij elkaar te brengen. In dit themanummer bundelen we recent uitgevoerde onderzoeken die in deze samenwerking zijn uitgevoerd.

In dit themanummer willen we verschillende onderwerpen van onderzoek nader belichten waar tot op heden niet of nauwelijks systematisch aandacht voor is geweest in onderwijsonderzoek. We staan in het eerste deel stil bij uitkomsten op leerlingniveau en beginnen het eerste artikel, geschreven door Bijstra, de Boer en Warrens, met een algemene populatiebeschrijving van leerlingen in het so/sbo en vso. In het tweede artikel kijken Warrens, Bijstra en de Boer naar het voorspellen van leerprestaties van leerlingen in het so/sbo. Het derde artikel zoomt Douma in op de sociale inclusie van leerlingen in het vso, met specifieke aandacht voor de acceptatie en vriendschappen van vso-leerlingen. In het tweede deel gaan we nader in op de context van het (voortgezet) speciaal onderwijs en belangrijke thema’s die binnen de sector spelen. In het vierde artikel gaat Tenback in op de ontwikkeling naar geïntegreerde onderwijssettingen en het belang van attitudes. Vervolgens gaan Geveke, Van Veen-Schleurholts en Steenbeek in het vijfde artikel in op de samenwerking tussen leraren en jeugdhulpverleners gericht op leerlingen met autismespectrumstoornissen. In het laatste artikel staan de Boer, Bijstra en Warrens stil bij de ervaringen met symbiose in het vso. In een slotbeschouwing reflecteren we op de opbrengsten van de onderzoeken en komen we tot enkele aanbevelingen voor wetenschap en praktijk.

We hopen met dit themanummer een inkijkje te geven in de diversiteit van het type onderzoek dat we binnen het (voortgezet) speciaal onderwijs uitvoeren en hoe dit kan bijdragen aan de onderwijsontwikkeling op landelijk, provinciaal en lokaal niveau. We wensen jullie veel leesplezier en inspiratie toe.

De gastredactie,
Dr. Jan Bijstra & dr. Anke de Boer