Ga naar de inhoud

Jaargang 58 nummer 7-8 van het tijdschrift OOP sloot af met een ingezonden brief van Chris Struiksma. In de brief beklaagt hij zich over herhaalde ‘venijnige commentaren’ op de regeling vergoede dyslexiezorg. Ik denk dat het niet terecht is te klagen over commentaar op de vergoedingsregeling, ongeacht aard en herhaling van die commentaren. De vergoedingsregeling dyslexie is een politieke beslissing (geweest) en juist het domein van de politiek kenmerkt zich door het feit dat elke genomen beslissing steeds weer ter discussie mag worden gesteld. Gelukkig maar, anders zouden eenmaal genomen politieke besluiten als het niet of nauwelijks betalen van winstbelasting door multinationals tot eeuwigdurende praktijken leiden

Struiksma stelt dat discussie over de vergoedingsregeling dyslexie eigenlijk overbodig is omdat het over ‘peanuts’ gaat, over nog geen twee procent van de begroting jeugdzorg. Nu is twee procent van een miljardenbegroting wel een substantieel bedrag. Misschien is dit de reden dat reken- en geheugenproblemen en andere leerproblemen geen onderdeel van de begroting van jeugdzorg (mogen) uitmaken. De jeugdzorg dreigt in Nederland onbetaalbaar te worden en veel wethouders zijn gedwongen onplezierige maatregelen, zoals sluiting of inkrimping van de plaatselijke bibliotheek, te nemen om hun begroting sluitend te krijgen. Het is verstandig om kritisch naar alle begrotingsposten te (blijven) kijken, ook naar de ‘peanuts’.

Het gekrakeel over de hoogte van de kosten van de vergoede dyslexiezorg leidt af waar het in de discussie over moet gaan. In deze discussie moet het gaan over de vraag of behandeling van ernstige enkelvoudige dyslexie met publiek geld betaald moet worden. Er zijn genoeg argumenten om deze vraag ontkennend te beantwoorden. Ik laat het standpunt dat leerproblemen een zaak voor het onderwijs zijn, hier buiten beschouwing en kijk enkel kritisch naar de doelgroep van leerlingen met ernstige enkelvoudige dyslexie. Deze doelgroep is namelijk een vrij willekeurige selectie van leerlingen met (ernstige) leesproblemen. Het is vrijwel onmogelijk om de continu verdeelde leesvaardigheids- en aan leesvaardigheid gerelateerde scores van leerlingen zonder enige willekeur in te delen in de groepen wel of niet dyslectisch. Peter de Jong  toonde elf jaar geleden al aan hoe arbitrair de keuze van de cognitieve vaardigheden in de differentiaaldiagnostiek van het Protocol Dyslexie Diagnostiek en Behandeling was. In een recenter artikel zetten Eva Staels en Wim van den Broeck helder uiteen dat dyslexie niet veroorzaakt wordt door een enkelvoudig achterliggend cognitief defect, maar eerder veroorzaakt lijkt te worden door een combinatie van verschillende cognitieve factoren. Factoren die op continue en kwantitatieve wijze bijdragen aan de leesvaardigheid, die daarmee normaal verdeeld is over de populatie. Elke gekozen drempelwaarde voor de diagnose dyslexie is dan ook arbitrair. Er is geen duidelijk kwalitatief onderscheid te maken tussen kinderen met dyslexie en andere zwakke lezers.

Rechtvaardig onderwijs houdt in dat ieder kind aan het einde van het primair onderwijs tenminste beschikt over een bepaald minimumniveau van lezen, schrijven en rekenen. Kinderen die dit minimumniveau dreigen niet te halen, lopen grote kans op een gebrekkige schoolcarrière en een moeizaam maatschappelijk functioneren. Het is deze positie die leerlingen recht geeft op extra hulp en begeleiding en niet een willekeurig gekozen drempelwaarde of toetsuitslag. Het is onrechtvaardig uit de grote groep leerlingen met leerproblemen een arbitrair gekozen groep leerlingen van faciliteiten te voorzien.

De vergoedingsregeling dyslexie draagt bij aan een driedeling van ons onderwijs. Er is de groep leerlingen met leesproblemen wier behandeling met publiek geld wordt vergoed. Daarnaast is er de groep leerlingen wier ouders dermate financieel draagkrachtig zijn dat bij zich voordoende leerproblemen externe hulp en behandeling kan worden ingekocht. Tenslotte de groep van overige leerlingen met leerproblemen voor wie maar een zeer beperkt, of beter gezegd ontoereikend, budget beschikbaar is. Daar komt bij dat het niet altijd meevalt voor hen ook daadwerkelijk de (financiële) faciliteiten te krijgen. Scholen krijgen de financiële zorgmiddelen niet op eigen bankrekening gestort. Die middelen maken deel uit van personele en organisatorische structuren en budgetten van samenwerkingsverbanden.