Een uithuisplaatsing is een van de meest vergaande interventies voor kinderen met gedrags-, emotionele of contextuele problemen (Lindquist & Santavirta, 2014). Het aantal kinderen in de zorg en de hoge kost die deze zorg met zich meebrengt, maakt de langetermijneffecten van uithuisplaatsing een belangrijk thema in wetenschappelijk onderzoek. Overzichtelijk onderzoek dat resultaten van verschillende domeinen samenbrengt (opleiding, tewerkstelling, inkomen, huisvesting, geestelijke gezondheid, middelenmisbruik en criminaliteit) is echter schaars. Aan de hand van de PRISMA-methode worden de resultaten van 32 oorspronkelijk kwantitatieve onderzoeken samengebracht. De onderzoeken worden onderverdeeld in twee groepen op basis van de oriëntatie van een land inzake kinderwelzijn: kinderbescherming vs. familiedienstverlening (Gilbert, Parton, & Skivenes, 2011). De resultaten zijn duidelijk en zorgwekkend. In beide systemen blijven alumni worstelen op alle vlakken. Een stabiele plaatsing, een basisdiploma en een standvastige figuur (mentor) die hen ondersteunt wanneer ze de zorg ontgroeien, lijken belangrijke factoren te zijn in het verbeteren van de uitkomsten.
Kernwoorden: Uithuisplaatsing, uitkomsten, effecten, pleegzorg, residentiële zorg
OVER DE AUTEURS
Drs. Laura Gypen is wetenschappelijk medewerker en onderwijsassistent aan de Vrije Universiteit Brussel, bij de Faculteit Psychologie en Educatiewetenschappen, Vakgroep Klinische en Levenslooppsychologie. E-mail: laura.gypen@vub.be
Prof. dr. Johan Vanderfaeillie is hoogleraar aan de Vrije Universiteit Brussel, bij de Faculteit Psychologie en Educatiewetenschappen, Vakgroep Klinische en Levenslooppsychologie. E-mail: johan.vanderfaeillie@vub.be
Jessica Van Vreckem is wetenschappelijk medewerker aan de Vrije Universiteit Brussel, bij de Faculteit Psychologie en Educatiewetenschappen, Vakgroep Klinische en Levenslooppsychologie. E-mail: Jessica.vanvreckem@vub.be
Dr. Frank Van Holen is beleidsdirecteur bij Pleegzorg Vlaams-Brabant en wetenschappelijk medewerker aan de Vrije Universiteit Brussel, Faculteit Psychologie en Educatiewetenschappen, Vakgroep Klinische en Levenslooppsychologie. E-mail: Frank.Vanholen@pleegzorgvlaamsbrabant.be
1. Inleiding
1.1. Uithuisgeplaatste kinderen en jongeren
Wanneer de veiligheid van een kind binnen het gezin niet langer gegarandeerd kan worden, wordt het kind meestal uithuisgeplaatst (Kessler et al., 2008; Pecora, White, Jackson, & Wiggins, 2009). In Vlaanderen is pleegzorg daarbij de eerste keuze (Belgisch Staatsblad, 2013). Eind 2016 waren in Vlaanderen bijna 18.000 kinderen uithuisgeplaatst (Jaarverslag Jeugdhulp, 2017), in Nederland gaat het over 34.000 kinderen (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2017). En hoewel pleegzorg de eerste keuze is bij uithuisplaatsing, verblijft zowel in Vlaanderen als in Nederland nog een aanzienlijk percentage jongeren in residentiële centra. In Vlaanderen gaat het over 56,3% (Jaarverslag Jeugdhulp, 2017), in Nederland over 38% (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2017) van de uithuisgeplaatste jongeren. In Amerika wordt pleegzorg sneller ingeschakeld en zit slechts een kleine 8% van de uithuisgeplaatste jongeren in residentiële zorg (Child Welfare Information Gateway, 2017). Er zijn talrijke redenen waarom kinderen uithuisgeplaatst worden. In Vlaanderen wordt 79% van de pleegkinderen geplaatst omwille van problemen in de thuissituatie en 69% omwille van opvoedproblemen. De voornaamste plaatsingsredenen zijn beperkte opvoedingsvaardigheden (30%) en een verslavingsproblematiek bij de ouders (14%) (Vanderfaeillie, Van Holen & Van Schoonlandt, 2012). Verder blijkt uit internationaal onderzoek dat veel kinderen, voordat ze uithuisgeplaatst werden, verschillende vormen van mishandeling hebben meegemaakt (Pecora, 2012; Pecora, Kessler et al., 2006; Salazar, 2013; Stewart, Kum, Barth, & Duncan, 2014; Vanderfaeillie, Van Holen & Van Schoonlandt, 2012). Daarnaast wordt een aanzienlijk percentage uithuisgeplaatst omwille van de geëscaleerde gedragsproblemen bij het kind of de jongere zelf (Kessler et al., 2008; Pecora et al., 2009; Vanderfaeillie, Van Holen & Van Schoonlandt, 2012). Al deze factoren dragen ongetwijfeld bij aan de kwetsbaarheid van deze jongeren en beïnvloeden hun verdere persoonlijkheidsontwikkeling alsook hun toekomst op verschillende vlakken (Wade & Dixon, 2006).
1.2. Een uithuisplaatsing ontgroeien
De overgang naar zelfstandigheid en volwassenheid verloopt de laatste decennia voor steeds meer jongeren moeizaam. Het hogere opleidingsniveau en hierbij horend de verminderde kansen op de arbeidsmarkt en de tekorten aan betaalbare huisvestiging zorgen ervoor dat jonge mensen steeds langer moeten rekenen op steun van hun familie. De transitie van jongeren die een uithuisplaatsing ontgroeien wordt hierdoor mogelijks nog moeilijker, omdat zij net deze familiale ondersteuning ontbreken (Dworsky, 2005; Jones, 2010; Lindquist & Santavirta, 2014; Wade & Dixon, 2006; Zlotnick et al., 2012). Bovendien zijn deze jongeren genoodzaakt om op een jongere leeftijd zelfstandig te worden dan hun leeftijdsgenoten uit de algemene populatie wegens het (vaak) beëindigen van de zorg op 18-jarige leeftijd (Dworsky, 2005; Jones, 2010; Wade & Dixon, 2006). Gelukkig wordt zowel in Vlaanderen als in Nederland deze problematiek al enige tijd erkend, waardoor in beide landen nu een nieuwe wetgeving in de maak is die de zorgmogelijkheden verlengt tot 21 jaar (Jeugdzorg Nederland, 2018; Pleegzorg Vlaanderen, 2018). Desondanks blijft men in internationaal onderzoek aanhalen dat de ondersteuning door sociaal werkers drastisch afneemt na het verlaten van zorg (Wade & Dixon, 2006).
1.3. Doel van dit onderzoek
Er is een aanzienlijke hoeveelheid internationaal onderzoek beschikbaar over de uitkomsten van eerder uithuisgeplaatste jongeren (verder vernoemd als alumni). Het combineren en vergelijken van verschillende onderzoeken is echter een uitdaging wegens de diversiteit van de onderzoeksmethoden, onderzoeksgroepen en de geboden hulpverlening in verschillende landen. Gezien het belang van een overkoepelende, vergelijkende literatuurstudie wordt een manier gezocht om met deze belemmering om te gaan. Omdat de meeste artikels wisselende onderzoeksgroepen bevatten (enkel netwerk- of bestandspleegzorg, pleegzorg en residentiële zorg, gezinstehuizen, leefgroepen etc.), is een vergelijking naargelang van zorg met de huidige literatuur onmogelijk. Er wordt daarom gekozen om de literatuur in te delen in de oriëntatie van het bijhorende land inzake kinderwelzijn: kindbeschermende georiënteerde en familiedienstverlenende georiënteerde kinderwelzijnssystemen (Gilbert, Parton, & Skivenes, 2011). Kindbeschermende systemen zijn grotendeels gevestigd in landen zoals de Verenigde Staten, Canada en Engeland. In geval van onveiligheid van het kind worden de kinderen beschermd met dwingende maatregelen, zoals een uithuisplaatsing. Mishandeling wordt gezien als een probleem eigen aan dysfunctionele gezinnen met sociale en psychologische problemen. Familiedienstverlenende systemen zetten daarentegen in op het verlenen van hulp in een vrijwillig kader. Ouders worden hierbij beschouwd als belangrijke partners in de zorg, een uithuisplaatsing wordt vermeden. Landen zoals Denemarken, Zweden, Finland, België, Nederland en Duitsland gebruiken meestal dit raamwerk in kinderwelzijn.
Deze literatuurstudie tracht, op een overzichtelijke wijze, essentiële informatie te verschaffen over uitkomsten van alumni op diverse domeinen. Deze inzichten kunnen mogelijks helpen om diegenen die werken met jongeren in jeugdzorg en alumni te informeren, zodat zij de jongeren kunnen voorbereiden op volwassenheid en programma’s kunnen ontwikkelen die zich meer toespitsen op de noden van deze jongvolwassen. De doelstelling van dit artikel is om de lezer een korte maar volledige presentatie te geven van de meest recente bevindingen inzake de uitkomsten van uithuisgeplaatste kinderen. De domeinen die in deze studie besproken worden zijn de meest voorkomende thema’s uit de internationale literatuur en bevatten het opleidingsniveau, tewerkstelling, inkomen, huisvesting, geestelijke gezondheid, middelenmisbruik en criminaliteit. Als vervolg op deze literatuurstudie wordt in Vlaanderen een breedschalig kwantitatief onderzoek opgestart om de resultaten van uithuisplaatsing (pleegzorg en residentiële zorg) op dezelfde domeinen in kaart te brengen.
2. Methode
Deze studie werd uitgevoerd conform de PRISMA-methodologie (Preferred Reporting Items for Systematic Reviews and Meta-Analyses) (Moher, Liberati, Tetzlaff, & Altman, 2009). Gedurende de periode van oktober 2014 tot oktober 2015 werden drie elektronische databases (PsychINFO, Springer, Science Direct) doorzocht, gebruikmakend van de volgende termen: “Foster care” of “Foster alumni” of “Foster children” en “Long-term perspectives” of “Long-term results”. Dezelfde termen werden gebruikt om relevante literatuur te identificeren via Google Scholar. Voor alle gevonden artikels werden onderstaande inclusie- en exclusiecriteria gehanteerd. Vervolgens werden de literatuurlijsten gescreend voor verdere relevante onderzoeken. De inclusie van artikels werd beperkt tot publicaties in de Engelse of Nederlandse taal en waarvan de volledige tekst beschikbaar was. Om een overzicht te kunnen maken van de gegevens gevonden in de laatste tien jaar, werden alle artikels beperkt tot de publicatiejaren 2004-2015. Er waren geen andere beperkingen omtrent geslacht of andere demografische criteria voor deelnemers. Omdat het onderzoek zich focust op jongeren die de jeugdzorg ontgroeid zijn, werden slechts artikels geïncludeerd waarbij de deelnemers 17 jaar of ouder waren. Er was geen maximumleeftijd voor deelnemers. Enkel publicaties over uithuisgeplaatste jongeren (pleegzorg of residentiële zorg) werden geïncludeerd. Publicaties moesten rapporteren over originele kwantitatieve onderzoeksresultaten. Kwalitatief onderzoek werd uitgesloten omwille van de moeilijkheden met vergelijkbaarheid. Om een valide vergelijking te maken werden de onderzoeksresultaten gecategoriseerd op basis van de oriëntatie van het bijhorende land inzake kinderwelzijn (Tabel 1). In het totaal worden voor de review 30 artikels gebruikt. Omwille van plaatsgebrek worden lezers verwezen naar de publicaties voor aanvullende informatie betreffende de uitvoering van de onderzoeken.
3. Resultaten
3.1. Opleidingsniveau
3.1.1. Middelbaar onderwijs
Globaal genomen ondervinden jongvolwassenen die een uithuisplaatsing ontgroeien behoorlijk wat moeilijkheden om een diploma secundair onderwijs te behalen en dit zowel in kindbeschermende als in familiedienstverlenende systemen. De cijfers betreffende het behalen van een middelbaar diploma zijn uiteenlopend en variëren van 40 tot 97% (Dworsky & Courtney, 2009; Harris et al., 2010; Hines, Merdinger, & Wyatt, 2005; Hook & Courtney, 2011; Martens, 2011; Pecora, Kessler et al., 2006; Pecora, Williams et al., 2006; Villegas et al., 2011). Dit is mogelijk te verklaren door de verschillende leeftijden in de onderzoeksgroepen.
3.1.1.1. Kindbeschermende systemen
Slechts 64% van de alumni heeft op 19-jarige leeftijd het secundair onderwijs voltooid, in vergelijking met 91% in de algemene populatie (Dworsky & Courtney, 2009; Hook & Courtney, 2011). Op 29-jarige leeftijd is dit percentage echter gestegen tot 85%. Dit komt bijna overeen met het cijfer in de algemene populatie (87%) (Pecora, Williams et al., 2006). Uit meerdere onderzoeken blijkt dat jongeren op oudere leeftijd meer kans hebben op het alsnog behalen van hun diploma (Maliszewski & Brown, 2014; Pecora, Williams et al., 2006). De cijfers van de Britse overheid wijzen eveneens op een trage maar stabiele verbetering in opleidingsuitkomsten doorheen de tijd. In 2002-2003 vertrok 54% van de zorgverlaters zonder enige formele kwalificatie terwijl dit percentage in 1999-2000 nog 60% bedroeg (Wade & Dixon, 2006).
3.1.1.2. Familiedienstverlenende systemen
Ook in Vlaanderen behaalt 45 tot 73% van de 17- tot 23-jarigen hun middelbaar diploma, in vergelijking met 73 tot 83% in de algemene populatie (Martens, 2011; Vernieuwe, 2013). Ook hier geven onderzoekers aan dat alumni een hogere kans hebben op het behalen van secundaire onderwijskwalificaties indien zij hiervoor meer tijd krijgen. Op de leeftijd van 18 jaar heeft slechts 33% van de steekproef een diploma secundair onderwijs behaald, terwijl dit percentage op 24-jarige leeftijd gestegen is tot 73% (Jackson & Cameron, 2012).
3.1.2. Hoger Onderwijs
Bovenop de uitdagingen op vlak van secundair onderwijs hebben alumni vaak moeilijkheden met het voltooien van postsecundair onderwijs. De cijfers voor het behalen van een bijkomend diploma variëren tussen 1 en 22%, terwijl die van de algemene populatie variëren tussen 10 en 34% (Courtney et al., 2011; Mertens, 2011; Naccarato et al., 2010; Pecora, Williams et al., 2006; Pecora, Williams et al., 2006; Salazar, 2013; Vernieuwe, 2013; Villegas et al., 2014).
3.1.2.1. Kindbeschermende systemen
Het aantal alumni dat een tweejarig diploma hoger onderwijs behaalt, is in alle onderzoeken significant lager dan het percentage in de algemene populatie (Courtney et al., 2011; Naccarato et al., 2010; Pecora, Williams et al., 2006; Salazar, 2013; Villegas et al., 2014). De kans op het behalen van een diploma van een vierjarige opleiding is nog kleiner (Pecora, Williams et al., 2006; Villegas et al., 2014). Het grootste probleem situeert zich in het voltooien van de opleiding. Het Northwest onderzoek toont aan dat 43% van de alumni wel een bijkomende opleiding start na het secundair onderwijs, maar die meestal opgeeft alvorens een diploma te behalen (Pecora, Kessler et al., 2006; Pecora, Williams et al., 2006; Villegas et al., 2014). Uit onderzoek blijkt dat alumni bijna dubbel zoveel kans hebben op een stopzetting van hogere studies tijdens hun eerste jaar dan hun leeftijdsgenoten in algemene populatie (Day et al., 2011). Vooral bij de vierjarige opleiding is dit een heikel punt (Courtney et al., 2011). Jones (2010) rapporteert dat geen enkele student die een vierjarige studie volgde, dit meer dan twee jaar volhield. Wat de vergelijking van geslacht betreft, valt op dat over alle diploma’s heen de opleidingsuitkomsten van vrouwen die van mannen overtroffen (Naccarato et al., 2010; Pecora, Williams et al., 2006; Villegas et al., 2014).
3.1.2.2. Familiedienstverlenende systemen
In Zweden behaalt 8 tot 13% van de alumni een twee- of vierjarig diploma hoger onderwijs, in vergelijking met 34 tot 44% in de algemene populatie (Vinnerljung & Hjern, 2011). In Vlaanderen behaalt 7 tot 22% een bachelorsdiploma en 1 tot 7% een masterdiploma voor de leeftijd van 23 jaar (Martens, 2011; Vernieuwe, 2013). Ook hier geeft onderzoek aan dat meer tijd nemen veelbelovend is voor de uitkomsten (Jackson & Cameron, 2012). Echter, net zoals bij de kindbeschermende systemen vormen de vierjarige opleidingen (of masteropleidingen) een struikelblok. Significant meer alumni behalen een tweejarig of bachelorsdiploma. Verder overtreffen de opleidingsuitkomsten bij vrouwen, net zoals bij de kindbeschermende systemen en voor alle diploma’s, die van de mannen (Jackson & Cameron, 2012).
3.2. Tewerkstelling
Uithuisgeplaatste jongeren hebben meer kans op lagere tewerkstellingscijfers (Dworsky & Courtney, 2009; Goerge et al., 2002; Hook & Courtney, 2011; Stewart et al., 2014). Bovendien ervaren ze vaak onstabiele tewerkstellingspatronen en ontvangen ze slechts een minimumloon (Dworsky, 2005; Hook & Courtney, 2011; Stewart et al., 2014). De cijfers van werkloosheid bij eerder uithuisgeplaatste jongeren variëren internationaal van 15 tot 80% (Dworsky & Courtney, 2009; Goerge et al., 2002; Hook & Courtney, 2011; Martens, 2011; Macomber et al., 2008; Maliszewski & Brown, 2014; Stewart et al., 2014; Wade & Dixon, 2006). De hoge variatie kan ook hier verklaard worden door grote leeftijdsverschillen in de verschillende studies (16-35 jaar). Ondanks de hoge cijfers van werkloosheid blijkt echter ook hier, dat het geven van meer tijd veelbelovend is (Courtney et al., 2011; Hook & Courtney, 2011; Stewart et al., 2014).
3.2.1. Kindbeschermende systemen
Amerikaans onderzoek geeft aan dat de tewerkstellingscijfers van alumni 27 tot 31% lager zijn dan bij de nationale vergelijkingsgroep (Maliszewski & Brown, 2014). Op de leeftijd van 30 jaar is de tewerkstellingsgraad van eerdere geplaatste jongeren nog steeds 15% lager dan bij de jongvolwassenen afkomstig uit een gezin met een laag inkomen (Stewart et al., 2014). Het geven van meer tijd blijkt echter een lonende strategie, 80 tot 86% van de alumni is werkzaam binnen de drie jaar na het verlaten van de zorg (Dworsky, 2005; Singer, 2006). Wat geslacht betreft, zijn vrouwen vaker werkloos dan mannen (Courtney et al., 2011; Dworsky, 2005; Goerge et al., 2002).
3.2.2. Familiedienstverlenende systemen
De resultaten in Vlaanderen zijn tegenstrijdig. In het onderzoek van Vernieuwe (2013) wordt aangegeven dat alumni vaker tewerkgesteld zijn dan hun leeftijdsgenoten uit de algemene populatie (die vaak nog aan het studeren zijn op die leeftijd). In het onderzoek van Martens (2011) is de werkloosheidsgraad bij alumni dan weer hoger dan bij jongeren in de algemene populatie.
3.3. Inkomen
Eerder uithuisgeplaatste jongeren verdienen opmerkelijk minder dan hun leeftijdsgenoten uit de algemene populatie, zowel in kindbeschermende als in familiedienstverlenende systemen (Dworsky & Courtney, 2009; Dworsky, 2005; Hook & Courtney, 2011; Macomber et al., 2008; Martens, 2011; Naccarato et al., 2010; Salazar, 2013).
3.3.1. Kindbeschermende systemen
In de meeste onderzoeken verdienen alumni ongeveer de helft van hun leeftijdsgenoten uit de algemene populatie. Hun jaarlijkse lonen variëren van 4.390 tot 13.248 euro, terwijl die van hun leeftijdsgenoten tussen 12.015 en 15.541 euro liggen (Dworsky, 2005; Naccarato et al., 2010; Okpych & Courtney, 2014; Stewart et al., 2014). Alumni hebben bovendien significant meer kans op het verdienen van een inkomen onder de armoedegrens (Hook en Courtney, 2011; Zlotnick et al., 2012), 56% zou als arm beschouwd worden op de leeftijd van 24 jaar en zelfs onder diegenen die werkzaam zijn, verdient 22% minder dan het minimumloon (Hook en Courtney, 2011). Alhoewel de startlonen zeker lager liggen dan die in de algemene populatie, geven verschillende onderzoeken wel aan dat het dienstverband, de lonen en de uren van de jongeren die eerder uithuisgeplaatst waren mettertijd wel stijgen (Dworsky, 2005; Hook & Courtney, 2011; Stewart et al., 2014). Desondanks blijven de lonen van alumni onder de lonen van de groep met een laag inkomen en onder de lonen van de nationale steekproefgroep, zelfs op de leeftijd van 30 jaar (Stewart et al., 2014). Amerikaans onderzoek geeft aan dat mannen hogere inkomens hebben dan vrouwen (Courtney et al., 2011), hoewel vrouwen vaker meer werken (Stewart et al., 2014). Bovendien blijkt 17 tot 33% van de alumni afhankelijk van overheidssteun. Dit is significant meer dan hun leeftijdsgenoten uit de algemene populatie. De ontvangst van financiële steun is hoger bij vrouwen (27%) dan bij mannen (25%). Dit is mogelijks het gevolg van het feit vrouwen die een uithuisplaatsing ontgroeien, vaak jong moeder zijn (Dworsky, 2005; Naccarato et al., 2010).
3.3.2. Familiedienstverlenende systemen
Zweeds onderzoek bevestigt de resultaten van vele onderzoeken in kindbeschermende systemen (Vinnerljung & Hjern, 2011). Op 25-jarige leeftijd is 10% van de mannelijke alumni en 7% van de vrouwelijke alumni afhankelijk van sociale bijstand, in vergelijking met circa 1% en 0.8% van hun leeftijdsgenoten in de algemene populatie. De meeste Vlaamse alumni ontvangen geen enkele vorm van inkomen op 23-jarige leeftijd (Martens, 2011), ze ervaren vaak problemen met het betalen van hun maandelijkse rekeningen (Vernieuwe, 2013).
3.4. Huisvesting
Talrijke onderzoeken hebben aangetoond dat alumni vaak dakloos zijn nadat ze de zorg verlaten (Dworsky & Courtney, 2009; Stewart et al., 2014; Wade & Dixon, 2006; Zlotnick et al., 2012). De cijfers variëren tussen 11 en 35% (Dworsky, 2005; Wade & Dixon, 2006). Alhoewel veel alumni minstens één keer geconfronteerd worden met dakloosheid, geven de meeste jongvolwassenen aan te vertoeven in goede leefomstandigheden en dit in beide systemen.
3.4.1. Kindbeschermende systemen
Ongeveer één derde (28-31%) van de jongeren woont zelfstandig na het verlaten van de zorg. Veel jongeren (14-35%) geven echter aan dat ze op een bepaald moment dakloos geweest zijn en 54% van diegenen die dakloos zijn geweest, was dat meer dan één keer (Dworsky, 2005; Wade & Dixon, 2006). Alhoewel veel alumni met dakloosheid geconfronteerd worden, blijkt meer dan de helft (56%) van de alumni aan te geven te beschikken over goede woonomstandigheden. Bovendien krijgt bijna iedereen (93%) op dit gebied ondersteuning, 86% kreeg hulp bij het vinden van een woonst en 64% rapporteert dat ze geholpen worden om hun woonst in goede staat te houden. Onderzoekers geven aan dat jonge mensen tegenwoordig veel verhuizen; om te studeren, om een job te vinden, om dichter bij hun familie te zijn of om iets uit te bouwen met een nieuwe partner. Jongeren die een uithuisplaatsing ontgroeien verhuizen echter vaak (Wade & Dixon, 2006). De percentages van jongeren die meer dan drie keer verhuisd zijn in het laatste jaar, zijn significant hoger bij jongeren met geestelijke gezondheidsproblemen, emotionele problemen of gedragsproblemen. Bovendien heeft deze hoge graad van verhuizen ook grote gevolgen voor de opleidings- en tewerkstellingsuitkomsten (Dworsky & Courtney, 2009; Wade & Dixon, 2006).
3.4.2. Familiedienstverlenende systemen
In Spanje en Hongarije woont een groot deel van de jongeren in de verlengde residentiële zorg. In Denemarken en Zweden wonen alumni eerder zelfstandig, alleen of met partners (Jackson & Cameron, 2012). Uit een Vlaams onderzoek blijkt dat de helft van de alumni op 23-jarige leeftijd zelfstandig woont, 85% geeft aan dat ze tevreden zijn met hun huidige woonst, ze zijn echter significant minder tevreden dan hun leeftijdsgenoten uit de algemene populatie (Martens, 2011). Verder blijkt dat alumni die verbleven in residentiële settings later meer huisvestingsproblemen ervaren dan zij die verbleven in een pleeggezin (Vernieuwe, 2013).
3.5. Geestelijke gezondheidsuitkomsten
Zowel alumni van kindbeschermende als familiedienstverlenende systemen ervaren meer geestelijke gezondheidsproblemen dan jongeren uit de algemene populatie (Vernieuwe, 2013; Martens, 2011; Vinnerljung & Hjern, 2011; Zlotnick et al., 2012). Bovendien hebben ze meer kans op geestelijke gezondheidsproblemen die hun dagelijks functioneren beperken (Vinnerljung & Hjern, 2011; Zlotnick et al., 2012).
3.5.1. Kindbeschermende systemen
Uit onderzoek blijkt dat 33 tot 45% van de alumni uit kindbeschermende systemen voldoet aan de criteria van een psychiatrische diagnose (Courtney et al., 2007; Villegas & Pecora, 2012). De life-time prevalentie ligt nog hoger, waarbij 62-63% voldoet aan de criteria van minstens één psychiatrische diagnose gedurende zijn levenstijd (Villegas & Pecora, 2012). De meest voorkomende stoornissen zijn depressie, sociale fobie, ADHD en disruptieve stoornissen (Courtney et al., 2007; Okpych & Courtney, 2014; Villegas & Pecora, 2012). Verder blijkt dat alumni vaker symptomen van een antisociale gedragsstoornis rapporteren (Pecora, 2012). Deze hoge cijfers zijn mogelijks te verklaren door een vaak voorkomend verleden van verwaarlozing en/of mishandeling (Harris et al., 2009, Pecora et al., 2009; Stewart et al., 2014; Villegas & Pecora, 2012; White, Brien et al., 2008). Wat geslacht betreft, blijkt dat vrouwen meer problemen lijken te ervaren dan mannen, vooral depressie en PTSS komen bij vrouwen vaker voor (Courtney et al., 2007; Villegas & Pecora, 2012).
3.5.2. Familiedienstverlenende systemen
Ook de alumni uit familiedienstverlenende systemen ervaren meer geestelijke gezondheidsproblemen dan jongeren uit de algemene populatie (Martens, 2011; Vernieuwe, 2013; Vinnerljung & Hjern, 2011). Zo geven verschillende studies aan dat alumni meer kans hebben op het ontwikkelen van een depressie (Martens, 2011; Vinnerljung en Hjern, 2011). In Vlaanderen rapporteert 36% van de alumni dat ze de laatste twaalf maanden gediagnosticeerd zijn met een depressie, vergeleken met slechts 4% in de algemene populatie (Vernieuwe, 2013). 85% van de alumni geeft echter aan dat ze in goede geestelijke en lichamelijke gezondheid verkeren (Martens, 2011). Er lijkt dus een verschil te zijn tussen hun ervaren geestelijke gezondheid en de diagnose waaraan ze objectief gezien voldoen.
3.6. Middelenmisbruik
Middelenmisbruik is helaas eveneens vaak voorkomend bij de jongeren die een uithuisplaatsing ontgroeien. Zowel wat roken, cannabis als harddrugs gebruiken betreft, zijn de cijfers significant hoger dan in de algemene populatie en gebruiken mannen vaker middelen dan vrouwen (Maliszewski & Brown, 2014; Martens, 2011; Singer, 2006; von Borczyskowski et al., 2013; White, Brien et al., 2008).
3.6.1. Kindbeschermende systemen
Op vlak van middelenmisbruik doen alumni het op alle domeinen minder goed dan de algemene populatie in kindbeschermende systemen. 40 tot 49% van de alumni voldoet aan de criteria voor alcoholmisbruik (CAGE-model), in vergelijking met 30 tot 33% in de algemene populatie (White, Brien et al., 2009). Het aantal alumni dat verslaafd is aan alcohol, ligt iets lager: 2.7 tot 12.9% in vergelijking met 1.8 tot 7.1% in de algemene populatie. Het verschil is echter wel significant (Courtney et al., 2007; Okpych & Courtney, 2014; White, Brien et al., 2008). De cijfers omtrent druggebruik variëren van 12.2 tot 26.4% voor alumni en van 4.5 tot 6.4% in de algemene populatie, wederom een significant verschil (Okpych & Courtney, 2014; White, Brien et al., 2008). Het aantal drugsverslaafde alumni varieert tussen 2.3 en 21% in vergelijking met 1.4 tot 4.5% in de algemene populatie (Courtney et al., 2007; White, Brien et al., 2008). Onderzoek geeft tevens aan dat de cijfers met betrekking tot drugs- en alcoholmisbruik stijgen naargelang de leeftijd (Courtney et al., 2007). Betreffende geslacht hebben mannen drie keer meer kans op middelenmisbruik dan vrouwen (Maliszewski & Brown, 2014).
3.6.2. Familiedienstverlenende systemen
Alumni uit familiedienstverlenende systemen blijken niet meer te drinken dan de jeugd uit de algemene populatie. Ze roken wel significant meer (39% vs. 20%) en zijn geneigd meer cannabis te benuttigen (16% vs. 6.5%) (Martens, 2011). Wat verslaving betreft, blijkt 26% van de mannen afhankelijk te zijn van middelen, bijna dubbel zoveel als het cijfer teruggevonden bij geadopteerde jongens en bijna viermaal zoveel als bij leeftijdsgenoten uit de algemene populatie. Ook in de familiedienstverlenende systemen blijken mannen meer kans te hebben op middelenmisbruik dan vrouwen (von Borczyskowski et al., 2013).
3.7. Criminaliteit
Alumni zijn vaker betrokken bij criminaliteit dan leeftijdsgenoten uit de algemene populatie, zowel in kindbeschermende als in familiedienstverlenende systemen (Courtney et al., 2010; Lindquist & Santavirta, 2014; Singer, 2006). Mannen hebben in alle onderzoeken meer kans op een veroordeling dan vrouwen (Hook & Courtney, 2011; Lindquist & Santavirta, 2014).
3.7.1. Kindbeschermende systemen
Op de leeftijd van 24 jaar heeft 20 tot 60% van de alumni uit kindbeschermende systemen minstens één criminele veroordeling (Hook & Courtney, 2011; Courtney et al., 2010). Binnen de drie jaar na het verlaten van de uithuisplaatsing is 37.2% van de steekproef minstens eenmaal gearresteerd voor een misdrijf (Singer, 2006). Betreffende geslacht zijn de resultaten duidelijk: mannen hebben meer kans op een criminele veroordeling dan vrouwen. 60% van de mannelijke alumni heeft minstens een criminele veroordeling op de leeftijd van 24 jaar. In de vrouwelijke groep bedraagt dit percentage slechts 30% (Hook & Courtney, 2011). Jongeren die meer tijd spenderen met familieleden, blijken minder crimineel gedrag te vertonen dan kinderen die opgroeiden in de niet-familiale jeugdzorg (Maliszewski & Brown, 2014).
3.7.2. Familiedienstverlenende systemen
Betreffende criminaliteit is in de familiedienstverlenende systemen slechts beperkt onderzoek gedaan. Zweeds onderzoek geeft aan dat de reden van uithuisplaatsing geassocieerd kan worden met het later criminaliteitscijfer. Jongens die geplaatst zijn omwille van hun eigen antisociaal gedrag, hebben 22% meer kans op het begaan van een delict tijdens de volwassenheid dan leeftijdsgenoten uit de algemene populatie met dezelfde achtergrond. Jongens die geplaatst zijn omwille van ouderlijk gedrag, hadden 20% minder kans op het vertonen van crimineel gedrag. Betreffende geslacht zijn ook in de familiedienstverlenende systemen de resultaten duidelijk: mannen hebben meer kans op een criminele veroordeling dan vrouwen (Lindquist & Santavirta, 2014).


4. Discussie
De bevindingen omtrent de uitkomsten van jongeren die een uithuisplaatsing ontgroeien, zijn ontnuchterend. Globaal genomen beschikken alumni, van zowel familiedienstverlenende systemen als kindbeschermende systemen, over verschillende nadelen in vergelijking met hun leeftijdsgenoten uit de algemene populatie. Ze behalen lagere diploma’s (Courtney, Piliavin, & Grogen, 2001; Harris et al., 2010; Jones, 2010; Naccarato et al., 2010; Pecora, Williams et al., 2006; Villegas et al., 2014), hebben minder kansen op de arbeidsmarkt (Harris et al., 2009; Hook & Courtney, 2011; Naccarato et al., 2010; Okpych & Courtney, 2014), ontvangen lagere jaarinkomens (Naccarato et al., 2010; Okpych & Courtney, 2014; Pecora, 2012), worden meer geconfronteerd met dakloosheid (Dworsky & Courtney, 2009; Nicoletti, 2007; Stewart et al., 2014; Wade & Dixon, 2006, Zlotnick et al., 2012) en hebben vaker geestelijke gezondheidsproblemen (Kessler et al., 2008; Okpych & Courtney, 2014; Stewart et al., 2014; Villegas & Pecora, 2012; White, O’Brien et al., 2008). Bovendien lijken ze een grotere kans te hebben op alcohol- en/of middelenmisbruik (Maliszewski & Brown, 2014; von Borczyskowski et al., 2013; White, Brien et al., 2008) en op contact met justitie (Hook & Courtney, 2011; Lindquist & Santavirta, 2014; Maliszewski & Brown, 2014). Daarentegen lijken de alumni aan te geven dat ze redelijk tevreden zijn met hun opleiding, huisvesting en geestelijke gezondheid. Verder zijn er weinig verschillen gevonden tussen kinderen uit familiedienstverlenende systemen en kinderen uit kindbeschermende systemen. Kinderen uit familiedienstverlenende systemen lijken iets meer kans te hebben op het behalen van een hoger diploma en iets minder risico te lopen te hebben op alcoholmisbruik (Martens, 2011).
Jongeren die een uithuisplaatsing ontgroeien, worden in meerdere onderzoeken vergeleken met kinderen uit gezinnen met een laag inkomen. De resultaten blijven teleurstellend: zowel alumni als kinderen uit gezinnen met een laag inkomen lijken meer moeilijkheden te ervaren dan hun leeftijdsgenoten uit de algemene populatie. De resultaten van de alumni blijven echter consistent onder de resultaten van de kinderen uit gezinnen met een laag inkomen (Maliszewski & Brown, 2014; Naccarato et al., 2010; Stewart et al., 2014; Urban Institute, 2008). Dezelfde resultaten worden teruggevonden in een onderzoek dat alumni vergeleek met adoptiekinderen. Beide resultaten zijn zwakker dan die van leeftijdsgenoten, maar alumni lijken sterkere nadelen te ondervinden dan de adoptiekinderen (Vinnerljung & Hjern, 2011).
De redenen voor de zwakkere uitkomsten bij alumni zijn meestal consistent. Een vaak terugkerende verklaring is een chronisch tekort aan stabiliteit (Salazar, 2013; Villegas et al., 2014; Wade & Dixon, 2006). Deze jongvolwassenen hebben een voorgeschiedenis van familie- of groepsveranderingen, schoolveranderingen, verhuizen en alhoewel mobiliteit verwacht kan worden bij jonge mensen, vertonen alumni een hogere mobiliteit dan de jongeren in de algemene populatie (Wade & Dixon, 2006). Vele onderzoeken geven bijkomend aan dat een voorgeschiedenis van mishandeling en verwaarlozing met emotionele problemen tot gevolg een belangrijke verklaring kan bieden voor de negatieve uitkomsten (Hook & Courtney, 2011; Pecora, Kessler et al., 2006; Villegas et al., 2014; White, Brien et al., 2008). Het blijft desondanks belangrijk de negatieve uitkomsten niet enkel toe te schrijven aan ervaringen uit de kindertijd. Geestelijke gezondheidsproblemen, genetische factoren, socio-economische omstandigheden en andere individuele factoren dragen ongetwijfeld eveneens bij aan de moeilijkheden die alumni persistent blijven ervaren (Pecora, 2012). Een blijvend beperkt sociaal netwerk blijkt een volgend heikel punt te zijn, alumni zijn vaak volledig op zichzelf toegewezen na het verlaten van de zorg (Harris et al., 2009; Naccarato et al., 2010; Pecora, Kessler et al., 2006). Ze hebben een grote verantwoordelijkheid en krijgen weinig sociale steun in vergelijking met leeftijdsgenoten uit de algemene populatie (Courtney et al., 2011; Naccarato et al., 2010; Pecora, Williams et al., 2006; Wade & Dixon, 2006). Alumni behalen tevens vaak geen (of slechts beperkte) diploma’s (Courtney, Piliavin, & Grogen, 2001; Harris et al., 2010; Jones, 2010; Martens, 2011; Naccarato et al., 2010; Pecora, Williams et al., 2006; Villegas et al., 2014). Deze zwakkere uitkomsten predisponeren hen voor zwakkere algemene resultaten op lange termijn. Het niveau van scholing speelt namelijk een belangrijke rol in de tewerkstellingsgraden en inkomens (Okpych & Courtney, 2014; Pecora, 2012). Wanneer alumni over een hoger diploma beschikken, zijn hun jaarlijkse inkomens bijna 50% hoger. Verder geven onderzoekers aan dat een hoger niveau van scholing significant gecorreleerd is met een betere gezondheid, hogere job tevredenheid, lagere graad van afhankelijkheid van sociale bijstand, toegenomen verdiencapaciteit, minder roken, lager detentiecijfer en meer stabiliteit in het leven (Salazar, 2013).
Er zijn enkele consistente bevindingen met betrekking tot geslacht; mannelijke alumni gebruiken significant meer drugs en alcohol dan vrouwelijke alumni en komen vaker in contact met justitie (Hook & Courtney, 2011; Maliszewski & Brown, 2014). Vrouwelijke alumni hebben verhoogde kans op psychische problemen, maar behalen vaker een diploma (Courtney et al., 2007; Naccarato et al., 2010; Pecora, Williams et al., 2006; Villegas et al., 2014, Villegas & Pecora, 2012).
4.1. Implicaties voor jeugdhulp
Een van de voornaamste bevindingen van dit onderzoek zijn de lage opleidingsuitkomsten van alumni en de vergaande gevolgen die dit met zich meebrengt. Een veelbelovende strategie lijkt het stimuleren van jongeren om verder te studeren en hierbij horend het begeleiden van een juiste studiekeuze (Naccarato et al., 2010). Jongeren die een uithuisplaatsing ontgroeien, hebben nood aan een stabiele schoolcarrière, aangezien het veranderen van scholen, leerkrachten en leeftijdsgenoten een negatief effect heeft op de uitkomsten. Verder zouden alumni extra ondersteund moeten worden, zowel op financieel als sociaal vlak om hun opleiding te volbrengen. Ze hebben hulp nodig bij de inschrijvingsprocedure, het aanvragen van studiebeurzen, het organiseren van taken en het ontwikkelen van een goede studiemethode. In gewone gezinnen wordt deze hulp geboden door de ouders. Alumni kunnen hiervoor op niemand rekenen. Er moet overwogen worden om elke zorgverlater te voorzien van een vrijwilliger (buddy), die hen ondersteunt bij de moeilijkheden waarmee ze geconfronteerd worden bij het behalen van een diploma.
Een bijkomende conclusie is het tekort aan stabiliteit in huisvesting en/of sociale omgeving. Veranderingen in plaatsing zouden vermeden moeten worden. Elke verhuis betekent het verliezen van vrienden en van een veilige, gekende omgeving. Alumni hebben de neiging om veel te verhuizen in het eerste jaar nadat ze de zorg ontgroeien, wat een negatieve invloed heeft op opleidings- en tewerkstellingsuitkomsten. Aangezien veel alumni dakloosheid ervaren, is het belangrijk om een huisvesting assistent te voorzien voor de jongeren uit de jeugdzorg nadat ze de zorg verlaten (Dworsky & Courtney, 2009).
Alumni blijven problemen ervaren op verschillende domeinen tot de leeftijd van 30 jaar, jeugdzorgagentschappen zouden langer sociale en financiële assistentie moeten blijven voorzien, net als gezinnen dit ook doen. Alumni hebben nood aan een stabiele steunpilaar die hun helpt in het nemen van de juiste beslissingen en die een vangnet aanbiedt indien nodig, ook hier lijkt het voorzien van een buddy een belangrijke implicatie.
Ten slotte zouden sociale diensten jongeren meer moeten voorbereiden op het verlaten van de zorg. Alhoewel er reeds talrijke programma’s bestaan, blijkt geen enkel programma doeltreffend te zijn. Dit roept op tot meer aandacht voor het ontwikkelen van betere onafhankelijke programma’s en tewerkstellingsdiensten voor jongeren die de uithuisplaatsing ontgroeien.
Er blijkt sprake van een negatieve vicieuze cirkel; geen diploma hebben, niet werkzaam zijn, leven in slechte omstandigheden, een alcohol- of drugsverslaving hebben, geestelijke gezondheidsproblemen hebben, in contact komen met justitie; al deze factoren versterken elkaar. Om jongeren een betere toekomst te bezorgen, zouden ondersteuningsstrategieën ontwikkeld en aangepast moeten worden. De jeugdzorgagentschappen moeten samenwerken met scholen zodat het opleidingsniveau verbeterd kan worden, met overheden om jobs te creëren of om job opportuniteiten te bevorderen, met geestelijke gezondheidsdiensten om therapie te voorzien indien nodig en met talrijke andere agentschappen. Jeugdzorgorganisaties moeten de kloof overbruggen tussen de uitdagingen waarmee deze jongeren geconfronteerd worden.
Samengevat zijn het ervaren van permanentie tijdens de zorg en een sterke positie in opleiding en tewerkstelling de hoofdingrediënten voor een succesvolle transitie naar de volwassenheid. Deze factoren dienen gecombineerd te worden met een mentor die de jongere ondersteunt bij het nemen van beslissingen en bij andere uitdagingen.
4.2. Beperkingen
Dit onderzoek heeft enkele beperkingen. De organisatie van uithuisplaatsingen is verschillend in elk land en alle landen hebben bovendien een divers beleid. Dit kan de resultaten beïnvloeden. Desondanks blijven alle resultaten laag, ongeacht het beleid van het land. Ten tweede is uithuisplaatsing een containerbegrip dat niet enkel netwerkpleegzorg en bestandspleegzorg inhoudt, maar ook residentiële voorzieningen met diverse leefgroepvormen. Hierdoor zijn uitkomsten soms moeilijk te vergelijken. Bovendien zijn uithuisgeplaatste kinderen vaak geassocieerd met een groot aantal basisrisico’s, waardoor een vergelijking met leeftijdsgenoten uit de algemene populatie a priori invalide is. Een bijkomende limitatie is dat de oorzaak van sommige gebeurtenissen niet altijd helder is, waardoor oorzakelijke verbanden uitgesloten zijn. Ten slotte is een kleine steekproefgrootte dominant in deze vorm van onderzoek (wegens de moeilijk te bereiken/terug te vinden doelgroep), waardoor er vragen kunnen worden gesteld over de validiteit en de generalisatie van de resultaten van evaluatieonderzoeken van uithuisplaatsingen.
4.3. Toekomstig onderzoek
Door de talrijke negatieve uitkomsten kunnen we niet anders dan onze huidige zorg in vraag stellen. Is de zorg die we bieden bij uithuisplaatsingen wel evidence-based, of komt deze voort uit traditie van zorg die we reeds jaren voorzien? Verder zijn de langetermijneffecten van uithuisplaatsing in Vlaanderen nog niet kwantitatief onderzocht, hoewel we ons eigen systeem van jeugdzorg kennen. Ook dit is een belangrijk thema in toekomstig onderzoek. De langetermijnuitkomsten in de literatuur variëren aan de hand van de leeftijd bij uithuisplaatsing, de duur van de zorg, het aantal plaatsingen, de kwaliteit van elke plaatsing en de karakteristieken van het kind (Zlotnick et al., 2012). Slechts enkele onderzoeken hebben de link tussen de demografische gegevens van de plaatsing en de langetermijnuitkomsten onderzocht. Ook dit kan een belangrijk thema vormen. Bovendien spelen pleegouders en siblings een belangrijke rol in de uitkomsten van uithuisplaatsing en in het bijzonder bij de uitkomsten van middelenmisbruik (Maliszewski & Brown, 2014). Het kan tevens interessant zijn om de rol van siblings specifieker te onderzoeken. Dit zou niet enkel een accuratere verklaring kunnen geven over de uitkomsten, maar kan ook een belangrijke toekomstige implicatie betekenen in de zorg bij uithuisplaatsingen. Toekomstig onderzoek moet ook overwegen om eigenwaarde, veerkrachtschalen en gezinsondersteuning in kaart te brengen om uitkomsten te voorspellen of te verklaren.
Referenties
Belgisch Staatsblad (12 juli, 2013). Decreet betreffende de integrale jeugdhulp. Geraadpleegd op 12/10/2017 via http://www.ejustice.just.fgov.be/doc/rech_n.htm
Centraal Bureau voor de Statistiek (2017). Jongeren met jeugdzorg: persoonskenmerken, op peildatum. Geraadpleegd op 31/10/2018 via https://opendata.cbs.nl/#/CBS/nl/dataset/82969NED/tablets=1512146407378
Courtney, M.E., Dworsky, A., Brown, A., Cary, C., Love, K., & Vorhies, V. (2011). Midwest evaluation of the adult functioning of former foster youth: Outcomes at age 21. Chicago, IL: Chapin Hall Center for Children at the University of Chicago. Geraadpleegd op 12/10/2017 via http://pdxscholar.library.pdx.edu/socwork_fac/60/
Day, A., Dworsky, A., Fogarty, K., & Damashek, A. (2011). An examination of post-secondary retention and graduation among foster care youth enrolled in a four-year university. Children and Youth Services Review, 33, 2335-2341. http://dx.doi.org/10.1016/j.childyouth.2011.08.004.
Dworsky, A. (2005). The economic self-sufficiency of Wisconsin’s former foster youth. Children and Youth Services Review, 27, 1085-1118. http://dx.doi.org/10.1016/j.childyouth.2004.12.032.
Dworsky, A., & Courtney, M.E. (2009). Homelessness and the transition from foster care to adulthood. Child Welfare, 88(4), 23-57.
Gilbert, N., Parton, N., & Skivenes, M. (2011). Child protection systems: International trends and emerging orientations. New York, NY: Oxford University Press.
Goerge, R.M., Bilaver, L., Lee, B.J., Needell, B., Brookhart, A., & Jackman, W. (2002). Employment outcomes for youth aging out of foster care.
Harris, M.S., Jackson, L.J., O’Brien, K., & Pecora, P.J. (2009). Disproportionality in education and employment outcomes of adult foster care alumni. Children and Youth Services Review, 31(11), 1150-1159. http://dx.doi.org/10.1016/j.childyouth.2009.08.002.
Harris, M.S., Jackson, L.J., O’Brien, K., & Pecora, P.J. (2010). Ethnic group comparisons in mental health outcomes of adult alumni of foster care. Children and Youth Services Review, 32(2), 171-177. http://dx.doi.org/10.1016/j.childyouth.2009.08.010.
Hines, A.M., Merdinger, J., & Wyatt, P. (2005). Former foster youth attending college: Resilience and the transition to young adulthood. The American Journal of Orthopsychiatry, 75(3), 381-394. http://dx.doi.org/10.1037/0002-9432.75.3.381.
Hook, J.L., & Courtney, M.E. (2011). Employment outcomes of former foster youth as young adults: The importance of human, personal, and social capital. Children and Youth Services Review, 33(10), 1855-1865. http://dx.doi.org/10.1016/j.childyouth.2011.05.004.
Jackson, S., & Cameron, C. (2012). Leaving care: Looking ahead and aiming higher. Children and Youth Services Review, 34(6), 1107-1114. http://dx.doi.org/10.1016/j.childyouth.2012.01.041.
Jones, L.P. (2010). The educational experiences of former foster youth after discharge. Child Welfare, 89(6), 7-23.
Jeugdzorg Nederland (2018). Pleegzorg standaard tot 21 jaar. Geraadpleegd op 31/10/2018 via https://www.jeugdzorgnederland.nl/actueel/pleegzorg-standaard-tot-21-jaar/
Jongerenwelzijn België (2017). Jaarverslag van de jeugdhulp 2016. Geraadpleegd op 31/10/2018 via https://www.jongerenwelzijn.be/publicaties/#jaarverslagen/
Kessler, R.C., Pecora, P.J., Williams, J., Hiripi, E., O’Brien, K., English, D., … Sampson, N.A. (2008). Effects of enhanced foster care on the long-term physical and mental health of foster care alumni. Archives of General Psychiatry, 65, 625-633. http://dx.doi.org/10.1001/archpsyc.65.6.625.
Lindquist, M.J., & Santavirta, T. (2014). Does placing children in foster care increase their adult criminality? Labour Economics, 31, 72-83. http://dx.doi.org/10.1016/j.labeco.2014.10.001.
Macomber, J.E., Duncan, D., Kuehn, D., Mc Daniel, M., Vericker, T., et al. (2008). Coming of age: Employment outcomes for foster youth who age out of foster care through their middle twenties. Washington, DC: The Urban Institute.
Maliszewski, G., & Brown, C. (2014). Familism, substance abuse, and sexual risk among foster care alumni. Children and Youth Services Review, 36, 206-212. http://dx.doi.org/10.1016/j.childyouth.2013.11.021.
Martens, K. (2011). Vergelijking van volwassen pleegzorgalumni met leeftijdsgenoten uit een algemene populatie inzake gezondheid, opleiding, werk, huisvesting en sociale contacten. (Unpublished thesis).
Moher, D., Liberati, A., Tetzlaff, J., Altman, D.G., & The PRISMA Group (2009). Preferred reporting items for systematic reviews and meta-analyses: The PRISMA statement. PLoS Medicine, 6(7), e1000097. http://dx.doi.org/10.1371/journal.pmed.1000097.
Naccarato, T., Brophy, M., & Courtney, M.E. (2010). Employment outcomes of foster youth: The results from the Midwest Evaluation of the Adult Functioning of Foster Youth. Children and Youth Services Review, 32(4), 551-559. http://dx.doi.org/10.1016/j.childyouth.2009.11.009.
Nicoletti, A. (2007). Aging out of foster care. Journal of Pediatric and Adolescent Gynecology, 20(3), 205-206. http://dx.doi.org/10.1016/j.jpag.2007.03.090.
Okpych, N.J., & Courtney, M.E. (2014). Does education pay for youth formerly in foster care? Comparison of employment outcomes with a national sample. Children and Youth Services Review, 43, 18-28. http://dx.doi.org/10.1016/j.childyouth.2014.04.013.
Pecora, P.J. (2012). Maximizing educational achievement of youth in foster care and alumni: Factors associated with success. Children and Youth Services Review, 34(6), 1121-1129. http://dx.doi.org/10.1016/j.childyouth.2012.01.044.
Pecora, P.J., Kessler, R.C., O’Brien, K., White, C.R., Williams, J., Hiripi, E., … Herrick, M.A. (2006). Educational and employment outcomes of adults formerly placed in foster care: Results from the Northwest Foster Care Alumni Study. Children and Youth Services Review, 28, 1459-1481. http://dx.doi.org/10.1016/j.childyouth.2006.04.003.
Pecora, P.J., Williams, J., Kessler, R.C., Hiripi, E., O’Brien, K., Emerson, J., Torres, D. (2006). Assessing the educational achievements of adults who were formerly placed in family foster care. Child & Family Social Work, 11(3), 220-231. http://dx.doi.org/10.1111/j.1365-2206.2006.00429.x.
Pecora, P.J., White, C.R., Jackson, L.J., & Wiggins, T. (2009). Mental health of current and former recipients of foster care: A review of recent studies in the USA. Child & Family Social Work, 14(2), 132-146. http://dx.doi.org/10.1111/j.1365-2206.2009.00618.x.
Pleegzorg Vlaanderen (2018). Wanneer een pleegkind 18 jaar wordt. Geraadpleegd op 31/10/2018 via http://www.pleegzorgvlaanderen.be/ik-ben/pleeggezin/wanneer-een-pleegkind-18-jaar-wordt
Salazar, A.M. (2013). The value of a college degree for foster care alumni: Comparisons with general population samples. Social Work, 58(2), 139-151. http://dx.doi.org/10. 1093/sw/svvt014.
Singer, A. (2006). Assessing outcomes of youth transitioning from foster care. State of Utah: Department of Human Services.
Stewart, C.J., Kum, H.C., Barth, R.P., & Duncan, D.F. (2014). Former foster youth: Employment outcomes up to age 30. Children and Youth Services Review, 36, 220-229. http://dx.doi.org/10.1016/j.childyouth.2013.11.024.
Urban Institute (2008). Coming of age: Employment outcomes for youth who age out of foster care through their middle twenties. Geraadpleegd op 12 oktober 2017 via http://www.urban.org/uploadedPDF/1001174_employment_outcomes.pdf
Vanderfaeillie J., Van Holen F., & Vanschoonlandt F. (red.). (2012). Op weg met pleegzorg (p.232-249). Leuven/Den Haag: Acco.
Vernieuwe, G. (2013). Toekomstperspectieven van jongeren die begeleidingstehuizen ontgroeien. (Unpublished thesis).
Villegas, S., & Pecora, P.J. (2012). Mental health outcomes for adults in family foster care as children: An analysis by ethnicity. Children and Youth Services Review, 34(8), 1448-1458. http://dx.doi.org/10.1016/j.childyouth.2012.03.023.
Villegas, S., Rosenthal, J.A., O’Brien, K., & Pecora, P. (2011). Health outcomes for adults in family foster care as children: An analysis by ethnicity. Children and Youth Services Review, 33(1), 110-117. http://dx.doi.org/10.1016/j.childyouth.2010.08.020.
Villegas, S., Rosenthal, J., O’Brien, K., & Pecora, P.J. (2014). Educational outcomes for adults formerly in foster care: The role of ethnicity. Children and Youth Services Review, 36, 42-52. http://dx.doi.org/10.1016/j.childyouth.2013.11.005.
Vinnerljung, B., & Hjern, A. (2011). Cognitive, educational and self-support outcomes of long-term foster care versus adoption. A Swedish national cohort study. Children and Youth Services Review, 33(10), 1902-1910. http://dx.doi.org/10.1016/j.childyouth.2011.05.016.
Vlaams loket jeugdhulp (2016). Jaarverslag jeugdhulp. Geraadpleegd op 12/10/2017 via http://www.jaarverslagjeugdhulp.be
von Borczyskowski, A., Vinnerljung, B., & Hjern, A. (2013). Alcohol and drug abuse among young adults who grew up in substitute care — Findings from a Swedish national cohort study. Children and Youth Services Review, 35(12), 1954-1961. http://dx.doi.org/10.1016/j.childyouth.2013.09.024.
Wade, J., & Dixon, J. (2006). Making a home, finding a job: Investigating early housing and employment outcomes for young people leaving care correspondence. Child & Family Social Work, 11, 199-208.
White, C., Brien, K., White, J., Pecora, P.J., & Phillips, C. (2008a). Alcohol and drug use among alumni of foster care: Decreasing dependency through improvement of foster care experiences. Journal of Behavioral Health Services and Research, 35(4), 419-434.
White, C.R., O’Brien, K., Pecora, P.J., English, D., Williams, J.R., & Phillips, C.M. (2008b). Depression among alumni of foster care: Decreasing rates through improvement of experiences in care. Journal of Emotional and Behavioral Disorders. http://dx.doi.org/10.1177/1063426608320356.
Zlotnick, C., Tam, T.W., & Soman, L.A. (2012). Life course outcomes on mental and physical health: The impact of foster care on adulthood. American Journal of Public Health, 102(3), 534-540. http://dx.doi.org/10.2105/AJPH.2011.300285.
SUMMARY
Out of home placement is one of the most far-reaching interventions targeted at children who are abused or neglected by their parents, or who are engaged in anti-social behavior (Lindquist & Santavirta, 2014). The large number of children in care and the high cost of child welfare make the outcomes of former foster youth a trending topic in research. However, research that combines results on different extents (education, employment, wages, housing, mental health, substance abuse and criminality) is sparse. Using the PRISMA method, the outcomes of 32 original quantitative studies were compared. The studies were categorized into two groups reflecting on the child welfare orientation of the country: child protection vs. family service (Gilbert, Parton, & Skivenes, 2011). The results are clear as well as troubling. In both systems, children who leave care continue to struggle on all areas (education, employment, income, housing, health, substance abuse and criminal involvement) compared to their peers from the general population. A stable foster care placement, establishing a foothold in education and having a steady figure (mentor) who supports youth after they age out of care seem to be important factors to improve the outcomes.
Keywords: Foster care, outcomes, transition to adulthood, effects, family foster care, residential care
ABOUT THE AUTHORS
Drs. Laura Gypen is teaching and research assistant at the Vrije Universiteit Brussel, Faculty of Psychology and Educational Sciences, Department of Clinical and Lifespan Psychology. E-mail: laura.gypen@vub.be
Prof. dr. Johan Vanderfaeillie is associate professor at the Vrije Universiteit Brussel, Faculty of Psychology and Educational Sciences, Department of Clinical and Lifespan Psychology. E-mail: johan.vanderfaeillie@vub.be
Jessica Van Vreckem is researcher at the Vrije Universiteit Brussel, Faculty of Psychology and Educational Sciences, Department of Clinical and Lifespan Psychology. E-mail: jessica.vanvreckem@vub.be
Dr. Frank Van Holen is head of department at foster care Vlaams Brabant and voluntary researcher at the Vrije Universiteit Brussel, Faculty of Psychology and Educational Sciences, Department of Clinical and Lifespan Psychology. E-mail: Frank.vanholen@pleegzorgvlaamsbrabant.be