Recent las ik in de krant (De Morgen, 10 februari 2019) een artikel rond de ervaringen van ouders met groepswerken van hun kinderen in het onderwijs. In de tekst werd gewezen op een aantal moeilijkheden die bij groepswerken kunnen voorkomen, waaronder het probleem van de zogenaamde ‘meesurfers’ (groepsgenoten die weinig of niets bijdragen aan het groepsproces). Hierdoor komt de werklast (en de verantwoordelijkheid om de taak af te werken én op tijd in te dienen) vaak terecht op één iemand, met alle moeilijkheden van dien. Bovendien houden evaluatiesystemen niet altijd rekening met wat elk groepslid precies bijdroeg aan het groepswerk en -proces. Verder kwam in het artikel ook de problematiek van de vaak beperkte (tussentijdse) feedback aan bod. Het artikel was erg herkenbaar: ook op de universiteit horen we vaak dat studenten het moeilijk hebben met groepswerken, zeker als het om grote groepen gaat. De studenten verwijzen naar het feit dat er onder lesgevers soms geen afstemming is rond taken en opdrachten; studenten wonen niet altijd dicht bij elkaar (en niet iedereen verblijft ‘op kot’ (‘op kamers’) in de buurt van de universiteit; en studenten hebben vaak ook andere activiteiten naast hun studies (bijvoorbeeld een job). Bovendien zijn uurroosters van studenten dikwijls onderling erg verschillend waardoor afspreken praktisch gezien niet altijd evident is.
Naast deze beperkingen en moeilijkheden hebben groepswerken ontegensprekelijk ook een aantal belangrijke voordelen. Studenten leren van en met elkaar (ook in ‘het werkveld’ wordt vaak in teams samengewerkt). Naast kennis opdoen rond inhoudelijke thema’s worden ook andere belangrijke competenties in relatie tot samenwerking met collegaberoepsuitoefenaars geoefend: het plannen van het werk, samen overleggen over doelstellingen en de meest haalbare methode, afspraken maken rond hoe te rapporteren, in dialoog gaan wanneer de vorderingen niet lopen zoals gepland, elkaar feedback geven, oplossingen zoeken als er zich onverwachte obstakels aandienen,… Het zijn cruciale vaardigheden voor toekomstige orthopedagogen. Laat ons dus het kind niet met het badwater weggooien, maar samen zoeken naar hoe we groepswerk verder kunnen ondersteunen en optimaliseren. In het hierboven vermelde artikel uit De Morgen kwam een ouder (en tegelijkertijd lector aan een hogeschool) aan het woord: “Leer jongeren vooraf hoe ze moeten samenwerken, volg goed op en geef vooral minder maar kwalitatievere groepswerkjes.” Dat lijkt me inderdaad erg belangrijk. Daarnaast kunnen we ook meer inzetten op feedback en billijke vormen van beoordeling, met aandacht voor peer-assessment en -evaluatie (hiervoor zijn door collega’s-onderwijskundigen reeds mooie tools ontwikkeld).
Tot slot, laat ons niet vergeten dat samenwerking ook gewoon leuk en inspirerend kan zijn: het daagt ons uit, en woord en tegenwoord leiden niet zelden tot nieuwe inzichten, of zoals de betreurde professor Broekaert het, met de woorden van Boileau, vaak zei: “Du choc des ideés jaillit la lumière!”